Met ‘De Groote Klassenoorlog 1914-1918’ schreef historicus Jacques Pauwels een magnum opus dat de bakens verzet in de geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog. Mijn ondertitel voor dit boek: “1914-1918 gezien door de ogen van hen die aan beide zijden – samen in de loopgraven zaten.”
Jacques Pauwels (1946) studeerde geschiedenis aan de Universiteit Gent en doctoreerde aan de University of Toronto, waar hij zelf lang les heeft gegeven. Hij heeft meerdere boeken op zijn naam: De Mythe van de ‘goede oorlog’. Amerika en de Tweede Wereldoorlog (2000), Het Parijs van de sansculotten. Een reis door de Franse Revolutie (2007) en Big business met nazi-Duitsland (2009).
Sinds zijn pensionering is hij niet stilgevallen. Aan De Groote Klassenoorlog werkte hij twee jaar*. Het is dan ook zijn meest omvattende werk ooit, 604 pagina’s, voetnoten en bibliografie niet inbegrepen. Dat kan veel lijken maar Pauwels is een vlot en goed leesbaar schrijver. Dit is een boek dat je niet loslaat.
Niets nieuws onder de zon?
Over de Eerste Wereldoorlog zijn hele rijen boeken gepubliceerd en er zullen er ongetwijfeld nog meer komen. Het nieuwe aan dit boek is de bril waardoor de auteur kijkt. Pauwels is geen klassieke geschiedschrijver. Voor hem geen veldslagen, geen generaals en politici, geen gesprekken tussen koningen en keizers, al helemaal geen clash van ‘grote persoonlijkheden’. Pauwels zoekt naar de context, de structuren, rekent af met de mythes en vooral, hij stelt de vraag ‘waarom was dat zo?’.
De Eerste Wereldoorlog begon voor Pauwels niet op de dag dat een Servisch nationalist de troonopvolger van het Oostenrijks-Hongaars imperium doodschoot in Sarajevo. Eerdere aanslagen van evengroot belang waren gepleegd in 1881, 1894, 1898 en 1901 en passeerden toen zonder enige commotie. Deze moordaanslag was niet eens de echte ‘aanleiding’. Een en ander stond immers al lang te gebeuren.
Een gewilde oorlog
De imperialistische grootmachten zaten al enige tijd te azen op een oorlog. Die zou uiteraard kort en glorieus zijn, zonder grote verliezen aan eigen zijde (tenminste, niet voor de leiders en hun medestanders, de gewone soldaten waren geen punt van overweging). Om dat te begrijpen moet je volgens Pauwels teruggaan tot 1789, het jaar van de Franse Revolutie. De periode 1789-1914 beslaat dan ook negen van de in totaal 29 hoofdstukken van zijn boek.
Dit citaat uit de inleiding vat zijn opzet samen: “Alleen wie geen rekening houdt met het historische verband van de Groote Oorlog met de Franse Revolutie en de 19de eeuwse dialectiek van oorlog en revolutie, en wie de Russische revolutie en die andere, onderdrukte of geaborteerde revoluties uit de periode van 1914-1918 wegmoffelde – iets wat de meeste historici jammer genoeg geneigd zijn om te doen – kan de Eerste Wereldoorlog beschouwen als iets wat hij zeker niet was: een louter politieke en militaire gebeurtenis, een tragisch ‘ongeval’ van de geschiedenis, een geval van typische maar uiteindelijk onbegrijpelijke en onverklaarbare ‘menselijke waanzin’. Anders gezegd, een historisch fenomeen waarin sociale problemen en klassenstrijd geen of toch geen noemenswaardige rol speelden.”
Horizontale oorlogsvoering
Pauwels ziet twee grote lijnen in 1914-1918. Dit was een ‘verticale oorlog’ tussen landen, tussen de elites van de landen, tussen hun legers en tussen hun bevolkingen. Daar hebben de overgrote meerderheid van historici het over.
De auteur kiest resoluut voor de geschiedschrijving van de horizontale oorlog, die binnen landen tegen hun eigen bevolking, tussen elites en de arbeiders en boeren, tussen de ‘upper class’ en de ‘lower class’, tussen de officieren en de soldaten, tussen de wapenfabrikanten en hun arbeiders.
De wil om een oorlog te beginnen werd gedreven door motieven die onafscheidbaar met elkaar verbonden waren. De elite was eerst en vooral bevreesd voor de interne sociale onrust. Na de Franse Revolutie was het idee dat gewone mensen ook een zeg horen te hebben deskundig en bloedig onderdrukt, maar het gevaar bleef sudderen. De ‘belle epoque’ was enerzijds een schitterende tijd voor hen die het goed hadden, er waren anderzijds ook voortdurend stakingen en andere vormen van sociaal protest.
Een korte oorlog zou ideaal zijn om de ‘revolutionaire energie op een buitenlandse vijand te richten, om de onrust te ‘externaliseren in plaats van te radicaliseren’. Hogere burgerij en adel vonden elkaar in dat streven ‘om dreigende revoluties te voorkomen en uitbrekende revoluties in de kiem te smoren, om belangrijke politieke en sociale hervormingen in democratische zin in te voeren’.
Nobele oorlogsvoering
Na de revolutie van 1789 had de bourgeoisie als nieuwe politieke kracht naast de adel de economische macht grotendeels overgenomen, maar in 1914 waren de diplomatie, het leger en de justitie nog bijna volledig in adellijke handen. Dat waren geen industriëlen, het waren grootgrondbezitters. Generaals en hogere officieren waren bijna exclusief adellijk. Militaire competentie was op hun niveau een irrelevant criterium voor promotie.
Dat die oorlog kort en glorieus zou zijn, stond ondertussen vast. Alle koloniale oorlogen waren immers zo afgelopen. Massale afslachtingen van de vijand, zijnde zo goed als ongewapende volkeren die hun eigen land verdedigden, tegen een technologisch superieure overmacht, met dank aan de uitvinder van het machinegeweer.
De politieke en economische elite en hun media ten spijt, was de gewone bevolking allesbehalve enthousiast om eraan te beginnen. Bovendien, ondanks de industriële revolutie van de voorbije decennia waren in 1914 een groot deel van het voetvolk nog altijd arme boeren. Hooggeschoolde arbeiders bleven in de fabrieken werken. Vakbondsleiders werden wel opgeroepen voor de dienstplicht aan het front.
Modus vivendi
Het verbond tussen adel en bourgeoisie was met vallen en opstaan tussen 1789 en 1914 tot een modus vivendi gekomen, waarbij de gemeenschappelijke belangen meer gewicht in de schaal wierpen dan de tegenstellingen. De vele interne contradicties waren geen probleem voor het ontwikkelen van gemeenschappelijke strategieën.
Adel en bourgeoisie speelden voluit de nationalistische kaart om de bevolking op te zwepen voor de oorlog, maar waren zelf eerder internationalistisch ingesteld: ‘De adel en de haute bourgeoisie van de verschillende Europese landen hadden meer gemeen met elkaar dan met de lagere klassen in eigen land.’
Stemrecht was wel al ietwat uitgebreid, om af en toe wat stoom van de onrust te halen, maar slechts een selecte klasse van de maatschappij kon zich effectief veroorloven om kandidaat te zijn. In de praktijk waren het bijna uitsluitend rijken met veel vrije tijd die parlementslid werden: ‘Net daarom werden verkiesbare ambten lang opzettelijk on- of ondervergoed gelaten’.
Bovendien, ook al zaten er steeds meer socialisten in het parlement, ze waren toch vrij machteloos. De werkelijke macht lag immers bij de overheidsdiensten zoals justitie en leger.
Racisme en nationalisme, hand in hand
Dat nationalistische gestook had een belangrijke racistische component. Jodenvervolging wordt meestal vereenzelvigd met de Tweede Wereldoorlog, maar het was reeds een factor van belang in ’14-’18.
Dat was ook niet verwonderlijk gezien de diepe historische wortels van het antisemitisme in Europa: “De Jood was de gemakkelijk herkenbare vreemdeling … in veel landen speelden ook de Roma die rol. In Duitsland werden Polen en Slaven in het algemeen als parasitaire vreemde elementen gezien.” (Niet toevallig die volkeren die woonden in de gebieden die de Duitsers wilden veroveren.)
Dat nationalisme was echter een tweesnijdend zwaard in de multi-etnische imperia Oostenrijk-Hongarije, Rusland en het Ottomaanse Rijk (en in België!). Bovendien was nationalisme niet zonder risico’s in de kolonies. Naast sociale revoluties nam dus ook de dreiging toe van nationale revoluties.
De oorlogvoerende imperia waren wel zo sluw om de minderheden te steunen in andermans achtertuin, Duitsland ging zelfs zover de sociale revolutie in Rusland te steunen, door onder meer Lenin vrije doorgang te geven vanuit zijn ballingschap in Zwitserland, met een speciale trein voor hem en zijn medewerkers. De Duitse inlichtingendiensten gingen ervan uit dat hij wel zou mislukken, het was hen om de verhoopte ordeverstoring in Rusland te doen.
Het liep niet helemaal als gepland
Na een korte oorlog zou de ideale maatschappij van voor 1789 in ere hersteld worden, voor adel én bourgeoisie. Nieuwe kolonies konden ook dienen om het gepeupel vooruitzicht te bieden op sociale promotie, daar konden ze immers ook hogere functies bekomen (niet al te hoog natuurlijk). De industriële burgerij verdiende ondertussen tonnen aan de wapenproductie.
Pauwels daarover: “Ook vandaag nog worden de kosten van imperialistische oorlogen zoals die in Irak en Afghanistan gesocialiseerd, terwijl de erdoor geproduceerde winsten geprivatiseerd worden ten bate van olietrusts, wapenhandelaars, en leveranciers van allerlei militaire en quasi-militaire diensten”
Het draaide uiteindelijk allemaal anders uit. De oorlog duurde vier moorddadige, uitputtende jaren en betekende voor de adel de facto het einde van hun greep op de macht.
Geen klassieke geschiedenis
Iedereen heeft al wel eens gehoord van de Kerstverzoeningen over de loopgraven heen, de deserties, de officieren die door hun manschappen werden afgeschoten, de soldaten die op het thuisfront alleen maar ongelovige gezichten zagen, de officieren die achter de linies in luxe logeerden, de fronten waar de tegenstrevers afspraken om in de lucht te vuren om de officieren de indruk te geven dat er werd gevochten.
Waar dit in klassieke geschiedschrijving hoogstens dient als achtergrond, als anekdotisch materiaal, maakt Pauwels daar de essentie van. Hij plaatst die feitjes in een maatschappelijke context. De generaals die hun soldaten naar een zoveelste massale slachting door de machinegeweren leidden, waren niet onwetend, niet misleid. Zij wisten wel degelijk wat er stond te gebeuren en trokken zich daar niets van aan.
“Er was ook niets glorieus aan de dood in deze oorlog: “Tienduizenden soldaten kwamen om zonder de vijand ooit te hebben gezien. Ze werden neergemaaid of in stukken gereten door van mijlenver afgevuurde kogels en vooral obussen.”
Ook de essentiële rol van de christelijke kerk (katholiek, protestants, orthodox, anglikaans, …) passeert de revue, net zoals de minder fraaie rol van het merendeel van de socialistische politici aan beide zijden van het oorlogsfront.
Protestsongs avant la lettre
Pauwels besteed veel aandacht aan talloze liedjes en gedichten die tijdens de oorlog ontstonden. Die gaven weer wat gewone mensen dachten. Ze werden zwaar gecensureerd. De militaire leiding was zich zeer bewust van hun ‘nefaste’ impact. In de loopgraven zelf kon het zingen van bepaalde liedjes tot executie leiden.
Er werden ook pogingen ondernomen om tegenwerk te geven. Het beroemde gedicht ‘In Flanders Field’ herleidde dit gruwelijke conflict tot een tragische gebeurtenis waar mensen dapper ten onder gingen, geen oorzaken, geen sociale gevolgen, alleen maar dappere mensen in een waanzinnige oorlog die niemand wilde. Het werd dan ook zwaar gepromoot.
Heel de oorlog lang bleef de propagandamachine ondertussen overal goed nieuws spuien, rond vier thema’s: er waren alleen ‘overwinningen; niet wij hebben de oorlog gewild; wij vechten op een faire manier als rechtschapen ridders; het duurt wat langer maar de eindoverwinning zal alles goedmaken. Niet alleen de kranten deden een duit in het zakje, ook cinema en theater draaiden op volle toeren (radio bestond nog niet als massamedium).
De Britse soldaat George Willis vertolkte goed wat zijn makkers in de loopgraven van de journalisten van de Britse boulevardpers dachten:
Mogen duizenden Belgische luizen over hun schrijvende vingers krioelen;
Moge zij dromen dat zij opgeroepen worden en sterven van schrik;
Moge de vetste ratten van Dikkebus bij hen in bed kruipen;
Moge hun leugens hen zoals een gaswolk traag tot der dood verstikken;
Moge de doodsangst en folter en de dingen waarover zij nooit spreken
(want zij schrijven alleen wat hun wordt bevolen) hen opwachten in de hel.
Eén ding was voor hen zeker, de enigen die de soldaten in de loopgraven echt begrepen waren hun collega’s ‘aan de overkant’.
Er staat nog zoveel meer in dit prachtige boek. Bij mijn weten is dit trouwens het allereerste Nederlandstalige boek dat de Groote Oorlog bekijkt vanuit dit kritisch sociaal perspectief en in zijn ruime historische maatschappelijke context plaatst.
Last but not least, dit is een boek dat je doet nadenken over wat er vandaag in de wereld gaande is .. een ‘groote’ verdienste. Essentiële literatuur.
* Voor de jongere lezers: de dubbele klinker in ‘groote’ verwijst naar de toenmalige spelling van het Nederlands.
Artikel oorspronkelijk verschenen in DeWereldMorgen.be.