‘De geschiedenis van mijn leven’: opdat het niet zou vergeten worden

Fadhma-Aith-Mansour-Amrouche
FacebooktwitterFacebooktwitter

In 1946 schreef de Algerijnse Berbervrouw Fadhma Aïth Mansour Amrouche haar levensverhaal, op vraag van zoon Jean ‘opdat het niet zou vergeten worden’. Jaren bleef het liggen in een lade, tot het in 1962 alsnog werd gepubliceerd, vijf jaar voor haar dood. Zelf bleef ze grotendeels onwetend van het succes van dit prachtige boek dat nu ook in Nederlandse vertaling verschijnt.

Fadhma Aïth Mansour Amrouche werd geboren in 1882 in het kleine dorpje Tizi-Hibel in de regio Kabylië op ongeveer 50 kilometer ten zuiden van de Middellandse Zee en 100 kilometer ten oosten van de hoofdstad Algiers. De Kabyliërs zijn een Berbervolk. Onder meer de Riffijnen en de Toearegs zijn eveneens Berberse volkeren.

Fadhma’s moeder was een naar de rurale normen van de negentiende eeuw redelijk vrijgevochten vrouw die van haar man scheidde omdat die haar en hun twee kinderen mishandelde. Wanneer ze na haar scheiding als alleenstaande vrouw zwanger raakt van een andere man, weigert die haar kind te erkennen, omdat zijn familie voor hem een ‘betere’ partij heeft beslist.

Fadhma Aith Mansour AmroucheFahdma groeit op gebrandmerkt als bastaardkind en wordt psychisch en fysiek mishandeld door volwassenen én kinderen. Om haar te laten ontsnappen aan die pesterijen stuurt haar moeder haar naar een internaat van katholieke zusters, die Fadhma in het Frans opvoeden, laten kennismaken met de Franse literatuur en tot het katholicisme ‘bekeren’, de bekende aanpak van kolonisatoren.

Op die manier wordt het leven van Fadhma door drie begrenzingen bepaald: ze is Berbers in een Arabische omgeving, ze is kind buiten het huwelijk én ze is christen. In haar levensverhaal komen die discriminaties bijna nooit expliciet aan bod. Je leest het eerder tussen de lijnen door. Fadhma klaagt immers nooit.

Is haar leven in het internaat nog enigszins beschermd, dan begint haar echte leven wanneer ze op zestienjarige leeftijd wordt uitgehuwelijkt aan een jongen die amper iets ouder is. Daarvoor had ze al drie ‘aanbiedingen’ afgeslagen, maar deze jongen – die ze éénmaal mocht zien voor hun huwelijk – beviel haar wel.

Negen maand na haar huwelijk krijgen ze hun eerste kind. Daarna volgen er nog zeven, de laatste als ze éénenveertig jaar oud is, met meerdere miskramen tussenin. Ze krijgen allen een dubbele Franse-Kabylische voornaam. Paul-Mohand-Saïd was de eerste, René-Malik de laatste. Dat deden Fadhma en haar man deels uit overtuiging, maar ook onder druk van de Franse Witte Paters ter plaatse.

 De achtienjarige Fadhma omstreeks 1900 met haar zoon Paul-Mohand-Saïd
De achtienjarige Fadhma omstreeks 1900 met haar zoon Paul-Mohand-Saïd

Ondanks haar inzet voor familie en schoonouders wordt ze nooit echt aanvaard. Wanneer ze naar de stad Tunis verhuizen, weg van de familie, ondervinden ze andere vormen van discriminatie. Ook als ze op oudere leeftijd haar kinderen vervoegt in Frankrijk blijft ze een buitenstaander, in een land dat haar op hun koloniale scholen al de zelfverklaarde voordelen van de Franse beschaving bijbracht, maar haar desondanks niet welkom heette.

Die Franse kolonisatie is nooit expliciet aanwezig in haar verhaal. Je merkt het aan kleine details of dingen die zich voordoen tijdens haar vertellingen. Zo wordt haar man vrijgesteld van legerdienst in 1914 omdat hij enige kostwinner is voor (op dat ogenblik) vijf kinderen en ontsnapt aan vier jaar Grote Oorlog in Europa. De bijdrage van zovele andere jonge Marokkanen, Tunesiërs, Algerijnen aan die oorlog wordt ondertussen nog steeds niet ten volle erkend of geëerd.

Toch is dit boek geen klaagzang. Fadhma vertelt het allemaal heel rustig, zonder grote emoties. Zij praat over de gewoontes, de keuken, de natuur, over het leven op het platteland waar alles rond olijven, dadels en tarwe draait en waar vlees meestal een luxueus tussendoortje is. Eén kind sterft jong, wanneer ze in 1946 deze autobiografie afwerkt leven de anderen nog. Op 85-jarige leeftijd sterft ze in Frankrijk echter met nog slechts twee van haar kinderen in leven.

Marie-Louise-Taos Amrouche (1913-1976)
Marie-Louise-Taos Amrouche (1913-1976)

Bij de publicatie in 1962 werd de briefwisseling met haar (derde) zoon Jean toegevoegd en een korte slottekst van 1962 waarin ze even terugblikt op haar leven.

Haar enige dochter Marie-Louise-Taos was bekend als vertolkster van de Franse vertalingen van de Kabylische liederen en verzen die haar moeder haar had aangeleerd (zingen als troost komt meermaals in dit boek voor). Fadhma was in haar eigen gemeenschap bekend als zangeres. Tekenend voor de eenvoud waarmee ze haar leven omschreef, komt dat aspect in deze autobiografie echter niet aan bod. Het zijn haar dochter en zoon Jean die vanaf de laten jaren 1930 tot aan hun moeders dood in 1967 het muzikale erfgoed van hun moeder vastleggen.

Jean-Elmouhoub Amrouche
Jean-Elmouhoub Amrouche (1906-1962)

Fadhma’s derde zoon Jean-Elmouhoub – die haar tot deze memoires aanzette – was in Frankrijk een bekend auteur, dichter en journalist. Tijdens de Algerijnse oorlog voor onafhankelijkheid was hij onderhandelaar. Als openlijk voorstander van die onafhankelijkheid was hij echter nooit lid van het Algerijnse Front de Libération Nationale. Ook hij overleefde zijn moeder niet. Hij stierf kort voor de publicatie in 1962 op 56-jarige leeftijd.

Dit boek is een ingetogen historische getuigenis, over een verleden dat niet zo vreemd of oud is als we wel denken. Het had net zo goed geschreven kunnen worden over het leven in het landelijke Vlaanderen voor en na de Eerste Wereldoorlog. Dit literair kleinood leert je in al zijn eenvoud zoveel meer dan eender welke doorwrochte historische analyse.

Fadhma Aïth Mansour Amrouche. De geschiedenis van mijn leven – Autobiografie van een katholieke Berbervrouw. Jurgen Maas, Amsterdam, 2018 (278 pp). Dit is het negende deel van de Berberbibliotheek die wordt uitgegeven door Jurgen Maas (verdeling door uitgeverij EPO). ISBN 978 94 91921 42 1
Artikel oorspronkelijk verschenen in DeWereldMorgen.be.